Het belang van ontvoogding en Volksverheffing
Reflectie
Identiteit,
instituties en morele superioriteit
We hadden het al over het
programma “Het filosofische kwintet” met Clairy Polak en Ad Verbrugge. Zondag 23
juni was er weer een gesprek en alweer was het meer dan zomaar wat babbelen,
maar een poging, een eerlijke poging een probleem te benaderen: identiteit en instituties.
Een van de gasten was James Kennedy die als Amerikaan bijzonder goed is
ingevoerd in de Nederlandse geschiedenis en instituties. Terwijl ik overdacht
of het programma inderdaad enige aandacht waard was, zag ik in de krant De
Standaard een stukje van Tinneke Beeckman, die zich afvraagt hoe het toch komt
dat in het UK de hogere klasse zo gemelijk neerkijkt op het gewone volk.
Tatcherisme speelt daarin een rol, maar ook wel een probleem van identificatie,
identiteit, maar ook, zoals blijken zal, het idee van normering maar meer nog,
van verheffing, de voor velen zo gevreesde of beter nog, verguisde term.
Het hele gesprek overdoen
lijkt niet nuttig, want men kan het opnieuw bekijken. Uitgangspunt was de vraag
of en hoe de versnippering in de Nederlandse samenleving zo diep heeft kunnen
ingrijpen en wat de instituties daaraan konden verhelpen. Het is dan wel van
enig gewicht te zien dat de term instituties helder wordt omschreven, maar
mevrouw Polak moest gaande het gesprek vaststellen dat de filosofen en
sociologen de term niet nauwkeurig weten te omschrijven, hoogstens voorbeelden
weten aan te geven. Instituties zijn dan het huwelijk, maar ook de vakbond, de
politieke partijen, de politie, de sportverenigingen, de Societeit en zoveel
zaken meer. Een cultuur kan men inderdaad beschrijven aan de hand van de
instellingen die gecreëerd werden of ontstonden om bepaalde problemen, kwesties
op te lossen, maar vaak ook een werkelijkheid een eigen betekenis te geven. Zo
kan men naast het huwelijk ook het kerngezin dan wel de brede familie als
constitutieve instituties voorstellen, zal ook het dorp als een leefwereld een
institutie vormen en zal dat misschien vloeken met de hang naar steeds grotere
gemeenten. Ook de school is een institutie en voor zover ik het kan overzien
veel ouder dan we doorgaans denken.
Binnen elk van die
instellingen heb je dan ook nog eens een gewoonterecht en rituelen die het
functioneren zelf regisseren en die de verbondenheid binnen de instelling vorm
geven en dus normerend gaan werken. De Maffia als voorbeeld van een structuur
binnen een moderne samenleving, maar tegelijk een atavistisch fenomeen, werkt
bijzonder normerend, maar, aldus de deelnemers aan het gesprek, werken moderne
instellingen zoals de partij of de woningcorporatie, die verzakelijkt werden
niet meer normerend. Goed zo, hoor ik deze of gene al denken, want wat zouden
we aanvangen met instituties die onze autonomie inperken?
Rik Torfs schreef een column
waarin hij de problematiek van het samenwerken, de verheerlijking van het
samenwerken nogal cru aan de kaak stelde, omdat de samenwerking afhankelijk
blijkt van vertrouwen, maar dan weer niet van blind vertrouwen. Aristoteles
komt weer om de hoek kijken, want ook die vond dat je de zaken niet op de spits
kan drijven. Belangrijk blijkt, als ik de rector-elect volg, dat wie samenwerkt
zich het doel van de institutie waarvoor men werkt voor ogen houdt en dus de
eigen agenda niet geheel op de voorgrond laat treden. Maar, zo zegt de
kerkjurist nog, wie samenwerkt om een manifest of een mission statement te
fabriceren, komt zelden tot een uitgesproken tekst, doch eerder tot een
samenraapsel van goed klinkende ideetjes die dan mooi in elkaar geweven worden.
Het feit dat instellingen
zichzelf een meer zakelijk profiel aanmaten, veranderde ook hun betekenis voor
de gebruikers. In het gesprek was te horen dat de woningcorporaties ooit
ledenverenigingen waren, die daaraan een identiteit ontleenden als institutie,
maar ook de leden zelf een eigen identiteit meegaven naast andere. Ook scholen
hadden een eigen identiteit en konden daarmee leerlingen aansteken met een
besef van zelfwaarde dat soms ontaarden kon in superioriteitsgevoel. Mooi is
dat niet altijd, maar als ik al eens leerlingen zie van Spermalie, de
hotelschool in Brugge of vroeger, van het PTI in Eeklo, dan had ik de indruk
dat die gasten evengoed een goed ontwikkeld zelfbewustzijn ontleenden aan de
school waar ze les volgden. De verzakelijking van het onderwijs en vooral de
aandacht die men besteedt aan het papiertje, werkte en werkt het proces tegen
dat een school een eigen identiteit gaat ontwikkelen, maar ook dat leerlingen
daaraan een eigen zelfbewustzijn kunnen ontlenen. Het is waar, dit is geen
kwestie van zelfbeschikking, zal men zeggen, maar is het niet eigen aan een
samenleving dat we naast die autonomie, die we ontwikkelen ook een zekere
heteronomie aanvaarden, voor zover we die redelijk en werkbaar vinden?
In die zin was het gesprek
gisteren belangrijk genoeg om er aandacht aan te besteden, want de vaststelling
dat vandaag een aantal wezenlijke instituties voor het goed functioneren van
een samenleving zoals partijen, vakbonden en ziekteverzekering, in België
mutualiteiten genoemd, hun identiteit geleidelijk hebben laten verwateren om er
een zakelijker profiel tegenover te zetten, heeft de mogelijkheden beperkt zich
met die institutie in te laten. Uit mijn ervaringen begin jaren 1990 met de
Volksunie – elke filosoof en historicus zou eens een tijd moeten meewerken aan
een politieke partij – leerde ik dat er inderdaad een afnemende betrokkenheid
zich openbaarde naarmate de top minder met de basis communiceerde of zonder
meer aannam dat ze sprak namens de partij. Splitste de partij zich tien jaar
later, dan blijkt bij andere partijen de samenhang evenzeer te zijn
afgebrokkeld, naarmate de politiek professioneler werd en de achterban zich
vaker voor voldongen feiten geplaatst zag. Een partij functioneerde niet meer
als samengaan van mensen uit onderscheiden lagen van de samenleving. De partij
werd ook een instrument voor toppolitici om hun ambities waar te maken. De
schone woorden, zo bleek in de VU, werden steeds minder geloofd bij de
achterban. Men zou denken dat de partijtop er zich van bewust zou wezen en
minstens goed getimed de oude verbanden en banden levendig te houden, maar men
moet de boel niet de hele tijd belazeren natuurlijk.
Daarom is het stuk van
Beeckman best boeiend, omdat zij ons de vraag voorlegt waarom een bepaalde
elite die ver van het gemeen opgroeit in dure scholen en exclusieve
universiteiten er een uitgesproken morele superioriteit aan de dag leggen tegenover
dat gemeen. Beeckman legt uit dat Nigella Lawson, een icoon van televisie en
zelf dochter van een minister in de regering Tatcher, gehuwd met de man die
Tatcher op het schild hees bij de conservatieven, Charles Saatchi, slachtoffer
werd van geweld vanwege haar echtgenoot, die de zaak – uiteraard –
minimaliseerde. In The Guardian valt te lezen hoe scherp het contrast wel niet
is tussen haar functioneren als een icoon, institutie, voor het ware
familiegeluk en haar plotse verschijnen als slachtoffer van huiselijk geweld.
Beeckman verbindt dit kleine
verhaal met het grotere verhaal van upper class people die er niet voor terug
deinzen hun morele superioriteit breed uit te smeren: Tatcherisme als een
mentale aandoening, waarbij die lieden er zich zelden bewust van zijn dat zij
niet enkel (voor-)rechten hebben maar ook verantwoordelijkheden. Het beeld van
de dikke, vette, luierende Onslow in “Keap’n up appearances” kennen velen –
meestal kan ik maar vijf minuten naar die reeks en toch zag ik hem al de revue
passeren – steekt inderdaad schril af tegen dat van Cameron, strak in het pak…
Maar het Tatcherisme heeft
vele publieke instituties, zoals het onderwijs, in naam van een zogenaamde
liberale maatschappijopvatting onderuit gehaald. De tijd dat Tony Judt kon gaan
studeren in Cambridge, King’s College hij kon jaren later nog de ontmoeting met
zeer bescheiden maar omgekeerd evenredig bekwame professoren die niet op faam
uit zijn. Hij verwijst naar John Montfort
Dunn die hem, Judt, uitlegt waar de problemen met het marxisme zitten.
Nu kan men inderdaad gemakkelijk marxisten van kritiek bedienen, het linkse
denken van die jaren 1960 afwijzen, maar als die kritiek niet ook de houding
van lieden als David Cameron raakt, komt men niet heel ver.
Met haar stuk laat Tinneke
Beeckman zien dat er wel degelijk voorvallen in de pers komen die men echt als
een schandaal kan aanwijzen. Maar het probleem is dat we ook in Vlaanderen vaak
te blind zijn voor de waan van de dag, voor klaarblijkelijk succes, zonder dat
er enige afstand wordt genomen. Want goed, Jan Hoet mag dan zijn verjaardag
vieren, moet dat ook in het journaal komen? Of is Jan Hoet een institutie?
Uiteraard, maar zijn verdiensten blijken niet altijd in balans met zijn
optreden als verklaarde kunstpaus. Dat is niet enkel zijn probleem of zijn
verantwoordelijkheid. Het zijn anderen die de held op het schild hijsen. Wel is
het zo dat Jan Hoet, waar hij dertig jaar geleden met grote moed en
doorzettingsvermogen de kunsten, de hedendaagse kunsten in scholen ging
uitleggen en promoten, vervolgens zichzelf ging identificeren met een bepaald
concept van hedendaagse kunst, zonder nog ruimte te laten voor andere kaders of
waarderingen.
En daarmee zitten we dan toch
weer bij het probleem dat het Filosofisch kwintet gisteren behandelde: hoe
verhouden de processen van verbrokkeling van instituties zich tot de wijze
waarop mensen zich wel bevinden in de samenleving dankzij het vermogen tot
identificatie? Het is mijn uitleg van het debat, natuurlijk, maar het lijkt me
niet ver beneven het opzet. De instellingen, zo stelde men, hebben van nature
een moraliserende werking, al zijn er, zoals de voetbalclub en de fanclubs die
dat lijken te ontberen. Zelfs de oranjegekte lijkt niet meer tot een zekere
normering aanleiding te geven.
Goed, lijken we te denken,
daar zijn we toch ook weer van verlost. Maar hier begint dat andere vraagstuk,
namelijk over positieve en negatieve vrijheid. Kan men zich vrij aansluiten bij
een vereniging, organisatie, dan was het lang zo dat die vereniging een niet
altijd goed begrepen idee had van het proces van verheffing, c.q. het
versterken van de positieve vrijheid. De school, het gezin, de staat zijn niet
enkel zakelijke aangelegenheden en nu de leerplicht vastligt van 6 tot 18 jaar
– leeftijdsgrens die men wil verlagen tot 4 jaar – maar ook ruimtes, verbanden
waarin een mens zich kan ontwikkelen, de nodige handvaten aangereikt krijgt om
iets van het eigen leven te maken en eventueel anderen daartoe bij te staan,
eens de leeftijd ertoe gekomen is. Maar neen, onderwijs, ook kunstacademie of
zelfs de sportvereniging mogen vooral niet normerend werken. Ach, we kunnen
eindeloos zitten zoeken naar trainers die hun pupillen maar een boodschap
gaven: winnen, tot elke prijs. Er waren er ook die vonden dat men fair play
mocht, neen, moest beoefenen. Winnen is maar zalig als het verdient is. Tony
Judt beschreef zijn professoren niet als wereldvreemd, maar waardeerde hun
houding van resignatie als het om het claimen van faam gaat: het onderzoek moet
eerst voldoende afgerond zijn als men ermee naar buiten wil komen. Sinds de
jaren 1980, toen in verschillende disciplines zoals geschiedenis quotation
indices verschenen, waarbij men kon zien welke prof of onderzoeker waar en hoe
vaak geciteerd was, waarbij het zelfs geen rol bleek te spelen of zo een citaat
een negatieve of positieve indicatie was, waar het ook geen betekenis had of
een onderzoeksterrein populair was, bijvoorbeeld de Honderdjarige Oorlog dan
wel de handelingen van Stefanus van Doornik waardoor men het academische leven
overleverde aan kwantitatieve criteria. Het heeft ook niet geholpen, denk ik
dan, om de kwaliteit van het academische, maar nog minder het publieke debat
omhoog te krikken. Met uitzondering dan van programma’s als het Filosofische
kwintet. Men mag daarbij niet vergeten dat het publieke debat vaak in handen
van enkele academici wordt gelegd… en dan zou men kunnen zeggen… maar neen, Ad
Verbrugge komt wel vaak maar niet vaker dan Achterhuis of Stine Jensen aan het
woord in de media en er is bovendien dat tijdschrift Filosofie Magazine.
Dan komen we uit bij, denk ik,
bij de verantwoordelijken van instituties. Zij passen in het kader dat Beeckman
schetst, maar hebben vaak ertoe bijgedragen dat organisaties die voordien als
ledenverenigingen door het leven gingen nu verzakelijkt werden, geprofessionaliseerd.
Het gevolg is dat zij, die organisaties, wel prat gaan op een goede werking,
tot het tegendeel bewezen werd of wordt, zoals in het onderwijs gebleken is, in
Nederland… Superscholen waarbij de directieleden als echte regenten nog nauwelijks
met de leerkrachten, laat staan met de leerlingen in contact komen, tot er
klachten komen van ouders, misschien. Maar we kunnen ook denken aan de
ziekteverzekering die ook aan verzakeling toe heette te zijn. Men stelt vast
dat die verzakelijking voor de bediening van de voormalige leden aangaat. In
het onderwijs zien we dat het les geven en het bijbrengen van inzicht
onderhevig wordt, zeker in landen waar er een centraal examen is, aan een
streven naar goede examencijfers. In Vlaanderen is het vooralsnog zo dat
scholen kunnen uitpakken met slaagcijfers in het hoger onderwijs en dat blijkt
inderdaad maatgevend voor ouders.
De verantwoordelijken, die we
hoger regenten noemden en vaak inderdaad ver leven van wat zogenaamde gewone
mensen voor ogen hebben staan als het om de uitdagingen van elke dag gaat,
laten vaak blijken dat zij vooral rechten hebben. Onlangs vernam ik dat een
zeer hoog aangeslagen topambtenaar zich erop laat voorstaan dat hij onmisbaar
is. Waar men goed tien jaar geleden begon met het instellen van mandaten voor
hoge ambtenaren, om de benoeming voor het leven af te schaffen, want dat zou
heel negatief geweest zijn voor de ambtenarij, waarbij een persoon hoogstens 2
mandaten van 6 jaar in dezelfde functie mocht vervullen, zal men nu toch de
mogelijkheid uitbreiden tot 3 mandaten. Dat is zonder meer een herstel van de
benoeming ad vitam. Maar eigenaardiger is nog dat men tegelijk de vaste
benoeming van de gewone ambtenaren wil beperken of zelfs afschaffen. De kloof,
dames en heren, wordt weer wat breder en dieper. Men mag naar mijn inzicht best
een egalitaire samenleving bepleiten, maar dan moet er zich wel voor hoeden
niet zelf in de stoel van de mandarijnen te gaan zitten.
De ongeloofwaardigheid van
uitspraken, van slogans die men breed rond wenst te strooien in de media,
springt in het oog. De instituties die mensen vertrouwen gaven en soms, heel
soms, behoorde de kerk daar ook toe – al moet eraan toegevoegd worden dat die
institutie sneller dan de bedienaren zelf dachten uit de gratie kon vallen, als
mensen zich ter goeder trouw handelend bedrogen voelden door het formalisme van
die bedienaren. Ook elders kon dat voorvallen, waar de macht van de bestuurders
het doel zelf van de organisatie doorkruiste. Welwillendheid ten aanzien van de
achterban volstaat op een zeker ogenblik niet meer. Zoals Hans Achterhuis het
formuleerde in zijn boek “geen filosofie zonder vrienden” kan men inderdaad
welgesteld zijn en toch goed de publieke zaak behartigen vanuit een
sociaaldemocratische invalshoek. Maar het valt moeilijker als we niet meer
geloven in de schone woorden. Het valt te vrezen dat de politieke partijen hun
krediet verspeeld hebben, omdat de leiders misschien teveel op het (electoraal)
succes gericht waren en ideologische discussies met de basis uit de weg gingen.
Het woord ideologie verwijst natuurlijk ook weer naar een institutie, in die
zin dat de grote stromingen zelf identificerende grootheden zijn, al was het
maar dat men er zich tegen kon verzetten.
Hier roepen we Theodore
Dalrymple, die wel eens kan overdrijven, tot getuige, omdat hij er ten onrechte
van werd en wordt verdacht zonder meer een meritocratisch mensbeeld voor te
houden. Life at the bottom laat zien
dat zijn oorspronkelijke drijfveer lag in het feit dat de bestuurders van
scholen, klinieken en hospitalen, maar ook de media mensen geleidelijk in slaap
hebben gewiegd en hen hebben laten verstaan dat er nu net geen persoonlijke
verantwoordelijkheid aan te wrijven valt als iemand een andere met een mes
neersteekt. De kritiek van Dalrymple betreft nu net de benadering van de mens als
een wezen zonder vrije wil en zonder verantwoordelijkheid, waarna vervolgens
succesvolle lieden zich met morele superioriteit afwenden van die mensen, het
onderwijs laten verslommeren, zodat slimme jongeren zonder bevoorrechte
achtergrond niet meer kunnen leren en studeren. Het punt is dat het onderwijs
als institutie niet meer aan de verwachtingen lijkt te voldoen. In hoofde van
de besluitvormers, de politieke en de andere, de regenten, gaat het erom dat
niet iedereen met een diploma uitstroomt, de burgers omdat het onderwijs niet
voldoende jongeren stimuleert. Of nog, jongeren kunnen zich niet afdoende
identificeren met wat ze doen.
Het gaat dus niet om de vraag
alleen of het onderwijs kwaliteitsvol zou zijn, dat zou men mogen verwachten, maar
ook of het volgen van onderwijs, of het nu de klassieke humaniora was dan wel
technische vorming, voor de leerling een begin vormt van een proces van
identiteitsopbouw. Dat kan niet in een volslagen verzakelijkt
onderwijsgebeuren. Alleen al de term…
Daarom kan men begrijpen dat
de oude vormen van identificatie, die inderdaad niet altijd meer voldoen,
vandaag niet door nieuwe instituties voldoende zijn opgevangen. Het blijft de
vraag, denk ik, of we zomaar instituties kunnen verzinnen. Zonder aandacht van
de bestuurders en vanwege de burgers zal men zich blijven verliezen in de
werking van instituties. Het gaat er niet om dat die bestuurders-regenten niet
de capaciteiten zouden hebben, maar evengoed is het van belang te begrijpen dat
zij een optimale werking van hun organisatie anders begrijpen dan de
burgers-gebruikers. Nu moeten we onszelf niet beter zien dan we zijn, want wie
maakt alleen goed gebruik… Duurzaamheid, vertrouwen en inderdaad, identiteit
spelen een opmerkelijke rol bij publieke instellingen. Als we kijken naar de
gezondheidszorg, naar onderwijs, maar ook musea of de wegbeheerders, dan lijkt
daar minder kans toe te zijn, terwijl de verstandhouding soms wel eens moeilijk
te vinden blijkt.
In het algemeen dus kan men
stellen dat die identificatie nooit zo kan zijn dat we ons instellingen,
organisaties toe-eigenen, maar dat we zonder onderwerping wel een
ondersteunende rol kunnen opnemen. Een dienende rol? Dat woord zal terecht bij
velen ergernis opwekken, maar zoals in het debat bleek, maar als we kijken naar
de houding van leden van de upper class die maatschappelijk een grote rol
toebedeeld krijgen en daaraan een zekere arrogantie ontlenen. We moeten daarom
ongerust zijn, zoals Hans van Mierlo het ooit duidelijk stelde, alleen, wie
goed toekijkt beseft dat die arrogantie vaak op een indirecte wijze tot uiting
komt, omdat men weet dat de houding van de nobiljons van weleer niet meer
aanvaardbaar is. Tinneke Beeckman heeft dus goede redenen om zich vragen te
stellen over de houding van Charles Saatchi en de afstandelijke superioriteit
van Cameron c.s. Het mag duidelijk zijn dat de welstand niet het probleem hoeft
te zijn, wel de gedachte een ander soort mensen te zijn. Want dan wordt het ook
moeilijk zich te identificeren, zoals Winston Churchill dat kon, zich doen
aanvaarden als een van hen, al was ook hij eerder een lid van de elite. David
Cameron en Charles Saatchi, maar ook bij ons kan men, zij het moeizamer die
afstand zien, omdat politici er iets op gevonden hebben: zij bekennen zich tot
de meest populaire kunst, om niet te zeggen het vulgairste van wat er in de
aanbieding is. Het gevolg is een andere kloof, verantwoord met de gedachte dat
bijvoorbeeld de Vlamingen eerder voor conservatieve kunstervaringen gaan. Zo is
het niet moeilijk.
Zij die de instituties
bemannen en bevrouwen willen zich een linkse oriëntatie laten aanleunen, willen
het volk behagen, maar vergeten dat hun instellingen, organisaties nu net een
ander publiek bereikt, dat niet meer de heffe des volk hoeft te heten en zelfs
behoorlijk hoog geschoold is – inderdaad, we denken hier aan de VRT die
persistent weigert behoorlijke cultuurprogramma’s te brengen van het niveau van
het Filosofische kwintet. De gelijkheid die men echter pretendeert na te
streven, is niet een gelijkheid van die hooggeschoolde middenklasse, maar
integendeel, die van nieuwkomers, die dan, zoals Dalrymple het goed zag, vaak
niet beseffen dat het beeld dat men hen voorhoudt, niet dienstig is voor hun
verheffing. De elite of wie zich tot de elite rekent mag zich best fijn voelen,
zij vergeten dat ze zichzelf en alle anderen bedotten. En met het versnipperen
van die verenigingen, organisaties en instituties verliest de samenleving aan
de nodige cohesie om vooruit te komen, wat men ook niet zo erg vindt, want we
moeten toch autonoom wezen.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten