Geschiedenis hip, historiografie saai?
Reflectie
Samenlevingen begrijpen
Geschiedenis
als bijdrage
Toen ik mijn reactie schreef
over de strijd die in België zou woeden over wie de Groote Oorlog dan wel
toebehoren zou, vond ik er - helaas - niets beter op dan met een soort
catalogus aan te komen draven, net omdat het moeilijk is in een kort bestek de
vele ontwikkelingen in Vlaanderen en België over een langere termijn te
bekijken; bovendien blijft het moeilijk aan te geven in welke mate de oorlog tussenkwam
in de ontwikkelingen die aan de gang waren. Aan de ene kant zijn er de
economische ontwikkelingen aan de andere kant zijn er de stormachtige debatten
in vele steden in Europa, die ook Gent, Brussel en Leuven bereiken. Men kan er
natuurlijk laatdunkend over spreken, maar hoe zat het met de mobiliteit van
studenten? of konden alleen de rijkere studenten zich een verblijf in Wenen,
Parijs of Berlijn ... veroorloven? Er zijn, voor zover ik het kan zien vooral
biografische gegevens, heel weinig registers op dit domein onderzocht.
Studenten reisden, niet enkel de zonen van Pirenne en velen konden ook wel eens
zover dwalen dat ze pas later hun academische loopbaan aanvingen, zoals André
Jolles maar die volgde dan ook bijzondere wegen. Helaas is niet duidelijk
waarheen men ging, hoe en waartoe en welke resultaten er behaald werden. Toch
zou het voorbarig zijn te besluiten dat Vlamingen alleen derde klasse naar de
nieuwe wereld trokken en zelfs als er veel zo reisden, was dat misschien nog zo
gek niet bekeken, want spaargeld diende dan toch om te investeren in de Nieuwe
Wereld.
Maar trok men alleen richting
Westen? Er waren er ook die in Duitsland verder studeerden of er zich
vestigden, maar onze kijk daarop is bijzonder beperkt, wegens, voor zover ik
weet; weinig onderzoek. Er is wel meer waar we graag meer aanduidingen van
zouden krijgen, maar evengoed is het zo dat wat grasduinen laat zien dat er nog
veel archief ligt te wachten op ontsluiting en op onderzoek.
Wat helpen kon is de
beschikbaarheid van gedegen syntheses, waarin een aantal vraagstukken al dan
niet regionaal behandeld worden. Men kan ervan dromen een universele
geschiedenis te ontwikkelen, zoals Arnold Toynbee die heeft opgezet waarbij hij
onderzocht hoe beschavingen ontstaan en vervolgens, gebeurlijk tot ontwikkeling
komen en vervolgens weer ondergaan. Het ligt niet voor de hand, denk ik, in die
benadering ver in de details door te dringen, precies omdat men zich niet met
natiestaten of culturen inlaat, maar grotere verbanden, zoals de Europese
beschaving, die geografisch begrensd wordt door de zeeën, maar dus ook door de
Russisch-orthodoxe beschaving. Gebieden als India en Precolumbiaans Europa
maken later deel uit van die Europese beschaving, maar voor beide geldt dat de
verschillen belangrijk genoeg zijn om ze te zien als beschavingen met eigen
kenmerken. Voor Afrika is de distinctie nog moeilijker te maken, omdat de
Europese invloed alles overheersend lijkt, maar er zijn voldoende argumenten om
daar een geografisch onderscheid te maken. China en Japan, lijken met Korea -
sinds 1954 Zuid-Korea - hoe verschillend ook toch vergelijke paden te hebben
bewandeld. Zo een benadering mag men niet links laten liggen, maar ze heeft wel
altijd voor gevolg dat kleine onderlinge verschillen onbesproken, zelfs
onopgemerkt blijven. Het belang van die oefening van Toynbee? Proberen na te
gaan waar men de dynamiek van een samenleving kan vinden en waarom het proces
omkeren kan en dus de samenhang van een cultuur verdwijnt.
Bekijkt men de geschiedenis
van Europa, dan zal men bij het uitwerken van een synthese vaak de Nederlanden
terzijde laten en zich concentreren op de - naar men aanneemt - beter
gedocumenteerde regio's. Het essay van Simon Schama, Landschap en herinnering,
kan men hierop afrekenen, omdat de belangrijkste regio's inzake
verstedelijking, de Nederlanden en Noord-Italië oftewel Lombardije nauwelijks
aan bod komen. Ook andere studies, over verstedelijking, over de ontwikkeling
van transport, technologie gaan nogal eens voorbij aan zogenaamd kleinere
gebieden, terwijl men er toch voor zou kunnen zorgen dat men een goed en
evenwichtig bronnenmateriaal voorhanden heeft. Wil dat nu zeggen dat Landschap
en Herinnering geen goed essay zou wezen? Dat is niet het punt, wel dat een
aantal regio's in het werk misschien meer aandacht hadden kunnen krijgen. Of
zou ik rancuneus wezen omdat mijn schone vaderland afwezig blijft? Laten we die
vraag maar terzijde schuiven, want alleen al de vroege wetgeving van Graaf
Filips van den Elzas over het rooiverbod in de bossen van Vlaanderen, geeft
aanwijzingen over de ontwikkelingen in wat toen een sterk vorstendom in Europa
was.
De gedachte dat men een
Europese geschiedenis op velerlei manieren kan opvatten, is eenieder wel
bekend, maar ook als het over epoches gaat, lijkt er een en ander mis, want
daar spreekt men over de pruikentijd of de middeleeuwen, alsof het allemaal een
pot nat is. Weet u het al? Het tegendeel zou me verbazen en net daarom valt het
altijd weer op hoe gemakkelijk we belangwekkende fenomenen zonder veel aandacht
reduceren tot enkele data. Gaat het over de Slag der Gulden Sporen, 11 juli
1302, dan is het of een feodaal conflict of, erger nog, een mythe. Terwijl er
wel degelijk gevochten is geworden bij Kortrijk en dat het toen om een conflict
ging tussen twee belangrijke spelers op het Europese schaakbord, Filips IV le
Bel en tegenover stond... de Graaf van Vlaanderen? Ja en toch ook weer niet. De
steden in Vlaanderen vochten intussen met de graaf ook enkele akkefietjes uit,
maar zoals wel vaker blijkt, was dat niet echt een issue. Toch was het ook een
strijd waarin het feodale recht enige betekenis had, minstens in de
argumentatie van Enguerrand de Marigny, de secondant van de Franse Koning. En
aan Vlaamse kant? Daar was de naasting van het graafschap door de kroon een
onmogelijk te aanvaarden evolutie, waar men al vlug tegen kon mobiliseren. Maar
Holland-Zeeland en Henegouwen, net als Brabant zagen hun kans schoon nog wat
brokken in te pikken, om welke tactische, strategische, familiale of politieke
redenen dan ook. Toch is die bestuurlijke traditie in Vlaanderen van belang,
ook om het conflict tussen enerzijds de graven versus de steden te begrijpen,
maar ook de conflicten tussen de graaf en de Franse kroon waren te linken aan
de kwestie van de toenemende bestuurskracht.
Men vergeet dat syntheses tot
stand komen in hoofde van historici die zich met vele aspecten van een kwestie
inlaten, van de analyse van de bronnen om vast te stellen of en in welke mate
die betrouwbaar zijn, waarna dan de analyse van de feiten en de mogelijke
causale verbanden aan de orde komen, van de opeenvolging van de gebeurtenissen,
wie wat kon weten en welke motieven er in het spel konden zijn. Refereren aan
1127 ligt (voor mij) dan ook voor de hand, want de dagboekaantekeningen van
Galbert van Brugge, maar ook de berichten vanwege Walter van Terwaan gewagen
van een regicide, enfin, de moord op de graaf van Vlaanderen, maar vermits die ging
om macht en aanzien, van feodale trouw en meineeed, over de status ook van de
proost van Sint-Donaas, kanselier van Vlaanderen, die volgens geruchten niet
uit een familie van vrijen afkomstig zou zijn geweest. Maar die wilde
natuurlijk zijn eigen positie en die van zijn familie veilig stellen. Een jaar
van tumult en chaos volgde, met een tussengraaf, opgedrongen door de Franse
koning, maar na een paar incidenten afgewezen en verslaan. Na Karel de Goede
volgde Willem Clito en vervolgens Diederik van den Elzas, die er mee toe zou
bijdragen dat het graafschap Vlaanderen gedurende de rest van de 12de eeuw
een grootmacht zou blijven in Noordwest-Europa en ook later nog een belangrijke
speler zou blijven. Het punt is nu dat veel over deze periode van het vroege
graafschap niet meer geweten is of te berde wordt gebracht. Het tweede punt dat
ik wel moet maken: deze synthese is sowieso zeer kort door de bocht.
Natuurlijk niet, hoor ik al
murmelen, wat hebben we eraan te weten wie wanneer graaf van Vlaanderen was.
Nu, dat onthoudt men wel vanzelf als men met de zaken bezig is. Het punt is dat
de dynastieke problemen in Vlaanderen ongunstig afstak tegenover de situatie
van de Franse dynastie, waar tot 1328 een dynastie op de troon bleef, dat wil
zeggen, een opvolging van vader op zoon mogelijk is gebleken. In Vlaanderen en
andere vorstendommen stierf de erfgenaam wel eens voortijdig of kwam die er
gewoon niet, zoals Filips van den Elzas mocht ondervinden. het dynastieke
nadeel bleek in Vlaanderen ertoe te leiden dat het bestuur vroeger dan elders los
kwam te staan van de persoon en het bezit van de vorst. Ons beeld van de Middeleeuwen
houdt dan vanzelfsprekend geen stand. want waren er dan wel edelen, vorsten,
hofdames en minnestrelen, laten en horigen, dan nog laat dit onverlet dat er
vrije boeren waren, dat er handel ontstond, steden en uitwisseling van
grondstoffen.
De geestelijke, excuses,
wetenschappelijke oefening die de synthese veronderstelt, betreft het wegen van
factoren en van inzichten die men in het onderzoek verworven heeft. Uiteraard
zal men slechts zelden de enige zijn die zich op een zeker domein begeeft, want
ook Henri Pirenne, die toch wel een groot aantal originele bronnen vond,
ontsloot en publiceerde, kwam ook nog altijd in contact met andere inzichten,
die hij dan, de nieuwe bronnen bij de hand kon nuanceren of gewoon afwijzen.
Dezer dagen is de discipline van de Quellenkunde
in het debat over de historiografie wel helemaal weg en als een oude grootheid
als Jacques Le Goff overlijdt, probeert prof. em. dr. Walter Prevenier uit te
leggen waarom Le Goff zo inspirerend en vernieuwend was, waarbij de
interviewster even voor het gemak vergat aan te geven dat Prevenier zelf
gedurende een paar decennia studenten had proberen uit te leggen wat
Historische Kritiek nu wel impliceert en waar men doende mee hoort te zijn. Le
Goff had dus de verdienste uit bijwijlen zeer droge bronnen zoals registers en
verordeningen een mentale kaart van de ridderschap in de 12de eeuw te
presenteren. Le Goff en andere historici, zoals Leroy Ladurie waren erop
gebrand evoluties in de mentaliteit en eigenheden van een bepaalde gemeenschap,
de ketters te verkennen om beter andere facetten van de geschiedenis te kunnen
vatten.
Waarom Filips IV de Tempeliers vervolgen
wilde, is een zaak, een andere is hoe hij dat verantwoordde en of die
verantwoording door zijn publiek, zijn pairs, maar ook de clerus, de steden
werd aanvaard. Het gaat dus niet om het vervallen in een verhaaltje van nu
gebeurde dit en dan dat, maar ook om die samenhang te bekijken. En dan wordt
het spannend, want het is van belang te begrijpen wat FIlips IV voor ogen had
staan, toen hij zich omringde met legisten en de ridderschap terzijde schoof:
oorlogvoeren is best nodig, maar soms kan men met passende oekazen de zaak ook
regelen zonder een overmaat aan kosten. Filips IV wilde uiteraard ook het
kroondomein verder uitbreiden en tegelijk zijn directe tegenstanders, zoals de
graaf van Vlaanderen terzijde schuiven. Machtspolitiek dus, maar dat komen we
hier en nu nog zelden aan de weet.
Vandaag merken we dat
historici in het intellectuele debat nauwelijks aanwezig zijn, behalve als het
om de Holocaust gaat. Hoe belangrijk dat gebeuren ook was, de Endlösung dus en
alles wat daaraan gekoppeld en verbonden is, mag men de geschiedenis daartoe
toch niet reduceren, omdat men het gewoon niet plaatsen kan, zonder uitgebreide
kennis van de 20ste eeuw. Historici bedrijven dan volgens sommige
academici geen wetenschap, maar grasduinen maar wat in oude folianten, als
magiërs en speculeren ook nog eens op los. Maar bovendien, de ambitie van de
historicus, een samenleving in een bepaald tijdsgewricht begrijpen, daar kan
men als hedendaagse wetenschapper, gespecialiseerd in deze of gene beschaving,
periode, techniek... toch niet bij.
Het probleem waar een
historicus wel eens bij stilstaat is de vraag hoe verschillende domeinen van
menselijk handelen met elkaar verbonden en verweven zijn en hoe evoluties
elkaar opheffen of net versterken. Wie iets van economie heeft opgestoken weet
dat er in een aantal theorieën sprake is van vliegwielen, hefbomen,
accelleratoren en multiplicatoren, kortom mechanismen die beschrijven hoe een
ontwikkeling op een specifiek gebied voor andere domeinen grote gevolgen kan
hebben. Men kan hierbij denken aan het feit dat ten tijde van Johan van
Oldenbarnevelt de Republiek der Nederlanden er in slaagde snel veel middelen
aan de markt te ontlenen. Ging Keizer Karel V nog te rade bij een marktspeler,
de Fuggers uit Augsburg, dan gingen de autoriteiten in de Nederlanden bij
kapitaalverstrekkers velerlei langs en beloofden een behoorlijke intrest en de
zekerheid het ingelegde kapitaal terug te krijgen; onder Johan de Witt zou die
praktijk verder verfijnd worden en later zou Willem III, de Koning-Stadhouder
raadgevers uit Amsterdam aantrekken in Londen en zo de basis leggen voor een
financieel imperium. In beide gevallen was het opvallend dat de
kapitaalverstrekkers anoniem waren en naar eigen inzicht kleinere of grotere
coupures afnamen bij het uitschrijven van staatsleningen. Maar om dat in goede
banen te leiden en rechtszekerheid aan te bieden, was er heel wat nodig, zelfs
iets zeer vaags als vertrouwen. Men kan, zoals onder meer Niall Fergusson niet
voorbij aan de vaststelling dat er een en ander te realiseren valt en dat,
merkwaardig genoeg, pas geleidelijk een nieuwe situatie onderkend wordt. Het is
dan aan historici om de zaak goed te onderzoeken en er zich rekenschap van te
geven hoe bijzonder of belangwekkend die geschiedenis van het bankwezen wel niet
is.
Het begrijpen van de
geschiedenis kan geen doel zijn op zich, maar of we blind op de toekomst
afstormen zonder kennis van de geschiedenis? Ik weet het niet zeker, want wat
weten we doorgaans van de geschiedenis, als niet onderzoekers ons inzichten
aandragen. Toch blijven historici dezer dagen merkwaardig afwezig in het
publieke debat. Dat kan eraan liggen dat de media alleen nog met ernstige
mensen willen spreken, die zich expert noemen of als zodanig bekend staan,
althans dat meende Thierry den Duve in een panelgesprek van 31 maart 2007 dat
De Witte Raaf te Brussel inrichtte:
Zeker
in de Media (is er grote behoefte aan experten). De Media hebben de openbare
sfeer gekoloniseerd en er is een echte expertencultuur gegroed. De autoriteit
van de specialist is er op de plek terechtgekomen waar je vroeger misschien
intellectuele stemmen zou hebben gehad. parallel daaraan heb je het fenomeen
dat de media hun gasten - vooral dan de stars- over alles en om het even wat
een mening vragen.
Het is van belang te
begrijpen dat historici tegelijk experten zijn, in een metier, met name de
historische kritiek, maar in de ogen van journalisten en andere wetenschappers
wel eens vage verhalen vertellen en vooral, geen theorie kunnen brengen die al
het menselijk handelen voor eens en voor altijd zal verklaren en dus
voorspelbaar maken. Misschien is men vergeten dat bijvoorbeeld de
Franse historische school van de Annales die ambitie nu net wel had, door het
eindeloos verzamelen van feiten, cijfers of via uitpluizen indirect aan
cijfermateriaal kwamen, maar dat bleek niet veel zoden aan de dijk te zetten -
althans volgens precies de journalisten die het historisch onderzoek plots te
gortdroog vonden -, want verklaren van menselijk gedrag zonder kennis van zeer
preciese levensomstandigheden, zonder inzicht in de waarnemingen van de
werkelijkheid en zoveel meer, valt er niet zo heel veel te verklaren, laat
staan te voorspellen. Maar dat weten economen ook, althans zij die de gedachte
van John Meynard Keynes ernstig nemen, dat voorspellen bijzonder moeilijk is,
vooral als het over de toekomst gaat.
In tegenstelling tot historici
hebben sociologen, politieke wetenschappers - maar dus niet per se de economen
- en psychologen wel die mogelijkheid om gedrag te verklaren, maar ook te
voorspellen, tot het zover is. Historici merken echter wel eens dat
sociologisch onderzoek wel bijzonder verdienstelijk kan zijn, maar dat de
methode wel eens blind blijft voor onvoorziene omstandigheden. Sociologen menen
dan weer dat het verleden weinig kan leren over (collectief) menselijk gedrag
omdat we niet kunnen weten wat mensen dachten, verwachtten en hoopten, maar
vooral, omdat ze toen minder rationeel waren dan vandaag; misschien trekken we
hier een paar zaken op flessen, terwijl het andere aan de kant duidelijk is dat
nogal wat politieke wetenschappers zo verweven zijn met het strategische spel,
dat ze andere overwegingen uit het oog verliezen of zijn verloren. Aan de
andere kant, sommige sociologen interesseren zich werkelijk voor geschiedenis
en historiografie, zoals Jacques A.A. van Doorn die een uitgebreide studie
schreef over de geschiedenis van de SPD in Duitsland, dat wil zeggen dat hij
onderzocht hoe het socialisme al dan niet een gunstige invloed had op de samenleving,
maar dat bleef voor hem wat de periode tot 1933 aangaat verdeeld en zeker geen
onverdeeld succes.
De historicus van deze tijd
lijkt een beetje aan de kant te staan, net omdat men zekerheid wil, terwijl
historici zelf niet meer bereid blijken hun inzichten te formuleren in een
synthese, vrezend in speculatie te vervallen, zoals eens auteurs als Henri
Pirenne, Huizinga of Walter Prevenier het deden. De kritiek, meenden zij, zal
ook wel iets opleveren, alleen lijken historici vandaag bang om af te gaan.
Naast die angst is er ook het soms verrassende provincialisme in de
wetenschappelijke praktijk en ik verwijs hier naar een artikel van Peter Raedts
over Le Goff, waarin ook weer dat verwijt valt van historisch provincialisme,
dat wil zeggen dat men zich enkel met de eigen regio inlaat, maar ook voor
specialisten uit de eigen stal van leer trekt. Vergelijkende
geschiedschrijving, zoals men dat ooit voor ogen had, blijkt vandaag moeilijker
te realiseren, ook al omdat uitgevers en media er misschien geen aandacht voor
hebben.
Omdat we nu eenmaal niet
kunnen blijven herhalen wat onze voorgangers al gezegd hebben, omdat we aan de
andere kant de bronnen niet voor een zevenduizendste keer zouden moeten
bestuderen, lijkt de geschiedschrijving dood te bloeden. Alleen, net omdat
nieuwe technieken voorhanden zijn, net omdat nieuwe methodes voorhanden zijn,
kan men nieuwe inzichten aandragen, die dan uiteraard getoetst moeten worden.
Maar zoals Peter Raedts in NRC schreef over Le Goff, hij zat gevangen in zijn
Franse omgeving. Aan de andere kant, het valt op dat dit ook voor Duitse,
Britse, zelfs Vlaamse historici het geval is. Slechts weinigen lijken zich
bezig te houden met vergelijkend onderzoek. Daarmee lijk ik ver af te staan van
de synthese, maar het blijft wel zaak, dat men verslag brengt van verricht
onderzoek en dat media hiertoe bijdragen. Maar goed, sinds Marc Reynebeau het
"Klauwen van de Leeuw" schreef verdween het betere historische werk
op de achtergrond, als het betrekking heeft op dit land. Onderzoek naar de
ontwikkelingen in de geschiedenis van de stad Gent tussen 1540 en 1576, een
doctoraat aan universiteit Gent van Johan Dambruyne, vond in de brede media
nauwelijks weerklank, laat staan een geïnteresseerd debat. Maar dat lijkt niet
(meer) relevant. Io vivat, klinkt het dan op de Gentse Feesten.
Bart Haers
Djeezus! De pedanterie druipt er hier nogal van af !
BeantwoordenVerwijderenTen onrechte gaat Bart Haers uit van de foute vooronderstelling dat zijn lezers dom en dwaas zijn, aan wie nog het abc van de historische kritiek moet worden onderwezen. Waarvoor dank. En wat is er mis met het Io vivat?
Neen, geachte anonimus, maar als dit pedante schrijverij zou zijn, dan is het maar zo, want als u het weet, dan hebt er inderdaad geen boodschap aan. Natuurlijk mag men de studentencodex uit volle borst zingen tijdens cantussen. Maar als men bij aanvang van de Gentse Feesten, jaar na jaar niet eens de moeite doet om het verhaal van het conflict tussen Gent en Karel V, maar ook op 11 juli, het verhaal van de strijd tussen de Franse kroon en Vlaanderen uit de doeken te doen, dan is enige duiding wel nodig.
BeantwoordenVerwijderenTenzij deze anonieme reactie natuurlijk net wil laten weten dat we ons niet teveel moeten voorstellen van het werk van historici. Kan ook natuurlijk.