Waarom geen Hoog-Nederlands


Reflectie

De taal doet ertoe

Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928) was
professor Theoretische Natuurkunde te
Leiden  en was tijdens zijn loopbaan en
ondanks zijn onderscheidingen toch  nog
graag bereid wetenschappen uit te leggen
aan wat men vandaag gewone mensen
noemt, in gewone taal dus.
Als men in de krant over het Nederlands gaat spreken en laat uitschijnen dat de taal in het Noorden zo anders is dan in Vlaanderen, dan moet ik toch wel even slikken, want dan lijkt het wel alsof er nooit een Cyriel Buysse geweest is, die gedurende jaren met Louis Couperus een tijdschrift had, alsof er nooit in Vlaanderen alvast een streven geweest is een soort Hoog-Nederlands te spreken. Dat lukte weliswaar niet iedereen, maar men heeft toch wel al te gemakkelijk de vorming van een cultuurtaal afgeblokt op grond van twee vooroordelen, namelijk dat het te elitair zou wezen en vervolgens dat wie die taal sprak, wel erg bekakt sprak.

Het zou kunnen, het is zelfs bijna zeker dat er inderdaad een tussentaal ontstond die men verbond met het stadhuis, waar mensen wel eens dingen zegden die protserig klonken, maar van betekenis verstoken waren zodat het inderdaad wat belachelijk klonk. Het lag aan de spreker, vanzelfsprekend, die niet goed wist waarover hij het had, maar goed, er waren er ook anderen, die zeer goed de taal beheersten en heel wat wisten te zeggen.

Het risico bestaat dan weer dat we vandaag naar de taal van Thuis of Familie kijken en daarvan een norm maken, in plaats van mensen die uit de aard van hun bezigheden ook werkelijk iets te zeggen hebben, zoals schrijvers en wetenschappers. Alleen valt te betreuren dat schrijvers het aan zichzelf verplicht achten hun taal te verzorgen, dat wil zeggen verzorgd dialect te kwebbelen. Dat geldt niet voor iedereen, maar noch Lanoye, noch Brusselmans noch Verhulst doen enige moeite om de cultuurtaal eer aan te doen.

Dat hoeft ook niet, hoor ik u zeggen, want ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, maar als je naar Kafka kijkt of Thomas Mann, dan zal men merken, zeker bij Mann dat hij net dat onderscheid tussen het Hoogduits en het dialect van Lübeck heel scherp trekt. De jonge senator Thomas Buddenbrook brengt zijn bedrijf eerst tot grote groei, maar zal merken dat hij de nieuwe handelsstromen aan hem voorbij lijken te gaan. Waar zijn grootvader net door gewiekstheid goede zaken had gedaan, slaagt Thomas er niet meer in de zaak verder uit te breiden. Ook het Deens krijgt een plaats in dit boek. Anders gezegd komt Thomas Mann tot de gedachte dat een bepaald niveau van beschaving en cultuur misschien aan levenskracht verliest wat het wint aan vormen. Het lezen van Schopenhauer, net voor zijn dood vormt voor Thomas de kroon op het werk. Hij zal anders werken… en sterft na een bezoek aan de tandarts.

Het is wat mij betreft ook een kwestie die mag onderzocht worden, maar tegelijk roept het de vraag op of we echt mogen aannemen dat het koesteren van de cultuur een vorm van decadentie inluidt. Maar is verzorgde taal meteen synoniem voor geaffecteerde taal? Dat  lijkt me te kort door de bocht, alleen kan het zo zijn dat het gauw anders en zelfs wat gesofisticeerd klinkt, als men de taal verzorgd.

Ik herinner mij dat in de jaren 1980 als gevolg van de lectuur van teksten van Pierre Bourdieu, studenten die zelf goed burgerlijk waren plots vonden dat het moest zo zijn dat iedereen moet kunnen meepraten en dus mag men geen academische taal promoten. Maar ging het wel om academische taal? De lessen van Johan Taeldeman, waar ik wel een en ander mocht opsteken van de geschiedenis van de taal en van de evolutie van dialecten brachten mij ertoe aan te nemen dat je zomaar terug dialect zou spreken, al is het taallandschap waarin men beweegt helemaal niet meer verbonden met de materiële cultuur waarin dat dialect gedijde. Zijn er nog vissers? Landbouwers die handmatig dorsen op de deel? Wordt het stro nog gestockeerd op de schelf, waar ook het hooi ligt. Ik ken de woorden die boeren in Waarschoot hanteren, maar ik heb nooit het dialect geleerd, omdat de boeren zelf wel vonden dat een verzorgde taal geen overbodige luxe was.

Als dan studenten die van het boerenbestaan niets meer afweten menen dat ze het dialect van de boeren moeten overnemen, omdat dit volks zou zijn en intussen toch maar neerkijken op die boeren, die a) katholiek, b) bekrompen en c) gevaarlijk conservatief waren, dan vond ik dat een heel rare opvatting. Met Taeldeman denk ik dat het dialect niet hoeft te verdwijnen, maar ik denk ook dat de verandering in de levensomstandigheden de taal zal veranderen.  De pogingen om elk streven naar een cultuurtaal af te doen als elitair, terwijl het in de gang der dingen besloten ligt, dat talen mee evolueren met de samenlevingen waarin ze gehanteerd worden.

Het zou dus vreemd zijn mochten we nu nog de taal hanteren die in de negentiende eeuw werd gesproken, waarbij men de opmerking niet uit de weg kan gaan dan mensen als Heremans en zijn leerlingen, maar ook kanunnik David of Karel Lodewijk Ledeganck of de vader van Herman Teirlink hun bijdrage leverden. En Gezelle? Die koesterde een West-Vlaams taalparticularisme, omdat hij meende dat het Hollands toch niet zo geschikt was. Toch zou ook in Brugge een andere keuze overwegen, onder meer in de lerarenopleiding, waar de ouders van Marcel Minnaert actief waren en anderen, die het Nederlands behoorlijk wilden spreken en aanleren. Het is duidelijk dat we die aspecten van de taalontwikkeling in Vlaanderen bij voorkeur over het hoofd zien. Het is niet omdat kardinaal Mercier zegde dat het Nederlands niet voor wetenschappen en de fijnere literatuur geschikt was, dat dit ook zo was, want in Nederland waren aan het begin van de eeuw waren Lorentz en Kamerlingh Onnes goed bezig… Maar goed, in Vlaanderen had je alleen dialecten, zegt men en men blijft het zeggen, net omdat velen die dat beweren zelf ook vinden dat ze Antwaarps moeten kunnen spreken en kwelen. De discussie over de tussentaal is in die zin wellicht vooral problematisch, want hoe kan men de taal goed leren als men een zekere canonisering van de taal afwijst. Het gaat er niet om dat men schrijftaal zal gaan spreken, maar dat men de verschillende registers van informele taal zou kunnen bespelen, lijkt velen te verrassen.

Als je Ramses Shaffy hoort zingen, dan is dat een Nederlands om u tegen te zeggen, net als Boudewijn de Groot of bij Wim de Craene of Jan de Wilde. Je had natuurlijk ook Willem Vermandere die van zijn idioom een perfect instrument wist te maken. Maar het kan dus, in het Nederlands zingen, zoals ook Bart Peeters een paar keer heeft getoond.  Toch zijn er die per fas et nefas beweren dat je alleen in een soort plattelands kan zingen, ook al woont men dan in de stad, wat zeg ik, in ’t Stad, de metropool.

Elke stad vormt bijna vanzelf een taaleiland, althans, voor radio en televisie de grote gelijkschakeling mogelijk maakten. Lang was de VRT, voorheen BRT een baken voor wie zich de cultuurtaal eigen wilde maken. Merkwaardig is wel dat op zeker ogenblik ook daar de taalnorm werd losgelaten. Merkwaardig mogen we het niet noemen, want het was precies die generatie die studeerde aan onze universiteiten en er met sociolinguïstiek en sociologie aan de slag was, zodat de conclusie niet onverwacht eenzijdig uitpakte. Het elitisme was een struikelblok, maar ook de spontaneïteit moest bevorderd worden. In Brugge merkt men hoeveel mensen hun lokale idioom blijven spreken, maar ook dat er heel wat zijn die proberen accentloos te spreken. Maar dat valt veel minder op, of zal men niet in de verf zetten. Het idioom is mij overigens zeer vertrouwd want het was de taal van mijn grootmoeder en groottante. Ook anderen in de familie spraken Brugs, maar minder uitgesproken. Het blijft opvallend dat mijn moeder die in Waarschoot ging wonen ons niet te zeer besmette met het idioom. Maar ook het dialect van Waarschoot spraken we niet. Doorheen de jaren leerden we dus iets dat tendeerde naar de cultuurtaal, waarbij het kijken naar de Nederlandse televisie wel hielp, al was dat niet per se de toppop of iets dergelijks. Velen vonden Toon Hermans een hele kerel, maar ik weet nog dat ik het eindelijk niet zo geweldig vond.  Andere cabaretiers zoals Wim Sonnevelt en later Jozef van den Bergh, die nu als eremijt door het leven zou gaan.

Taal is ritme en als men gekunsteld spreekt, dan krijgt men dat ritme, de prosodie niet mee. Waar we Latijnse gedichten moesten leren en vooral goed uitspreken, met de accenten, was dat voor Nederlandse poëzie niet meer aan de orde. Vandaag hoor je eindelijk nog nauwelijks declamatie omdat het zo potsierlijk zou klinken. Nochtans, het is er mee de oorzaak van dat er geen grote redenaars meer zijn. We hebben ze op het oog ook niet nodig, want we kunnen de boodschappen via de media krijgen en zo een opgewonden standje, dat is toch niets. Het is echter wel zo dat een democratie die verbale exercities wel nodig heeft. En dus moet een goede redenaar in een algemene taal zijn of haar gedacht kunnen zeggen. Ik denk dat het beter kan dan de meeste politici vandaag weten op te brengen, want dat is soms om bij te huilen. Als de redevoering goed is, dan kan het overtuigen, maar al vaak kan de redenaar niet overtuigen omdat er geen geloof is in de eigen boodschap. En omdat men de taal niet voldoende subtiel kan hanteren.  Men vertelt wel eens over mensen die niet hebben doorgeleerd en bijzonder rad van tong zijn, maar het kan best dat ze zich duchtig geoefend hebben om hun verbale mogelijkheden uit te breiden. Aan de andere kant staat een mens er soms verbaasd over hoe weinig sommige politici en wetenschappers te zeggen hebben. Maar als je dan een Robert Dijkgraaf hoort over de microkosmos, met aandacht voor de vele facetten van ons kennen van de binnenwereld, de kleinste deeltjes en de kwantummechanica, dan ontdek je dat in mooi, zuiver Nederlands heel wat gezegd kan worden.

Het is die kracht van woorden die we zouden moeten beheersen. Alleen, er wordt vandaag zoveel gesproken, zou je kunnen zeggen, dat het allemaal een ruis is geworden. Maar er zijn toch contexten, waarin het woord belangrijker is, dan in een gewone dagelijkse soap. Als dan blijkt dat theater geen teksttheater meer is, maar een spektakel, met veel gedoe, maar waarin de communicatie onmogelijk blijkt, al kan dat een metafoor zijn, dan geeft de acteur/actrice toch verstek. Wat moet die dan zeggen? Wel, zijn er dan geen goede theaterstukken? Waarom zou Vondel, Gijsbrecht van Amstel of Adam in Ballingschap het niet meer doen. Het punt is dat Vondel in een andere tijd schreef maar zomaar beweren dat het niet meer kan, lijkt me onrecht doen aan het stuk en aan jongeren van deze tijd. Natuurlijk is het van belang die stukken te zien, niet op televisie, maar in een zaal. En uiteraard zijn er ook andere stukken, al dan niet in vertaling.

Kan men eindelijk wel zomaar een heel stuk van de cultuur wegknippen? Alleen al om de kracht van de eigen taal te leren kennen, is het nodig met het toneelwerk op te voeren. De tegenstelling tussen actueel toneel, bij de tijd en het klassieke werk wordt vaak zeer in de verf gezet, terwijl het nieuwere werk niet zomaar kan opgevoerd kan worden als de norm. En als dan de acteurs ook nog eens erin slagen de taal niet te laten klinken, maar te mompelen op de scène, maakt het alleen nog lastiger de betekenis van theater te onderbouwen.

Het theatrale taalgebruik negeert men, zo goed als men de retorica terzijde laat, het zijn symptomen voor een enge benadering van taal. Natuurlijk gebruik je taal in zeer gewone omstandigheden, tussen de soep en de aardappelen, maar tegelijk zijn er gelegenheden waar een ander register meer gepast is. Leren waar en wanneer men de taal dient aan te wenden die gepast is, daar is juist theater een geschikt medium voor.

Er zijn nog tal van aspecten, zoals bijvoorbeeld het feit dat kindjes geen opstellen meer hoeven te schrijven. Creatief schrijven is toch een van de mooiste oefeningen die men kan maken. Het laat zich raden dat meer dan één pedagoog eindelijk niet graag opstellen en verhandelingen schreef en het daarom als een overbodige ballast liet beschouwen. Het is omdat we dit verlies betreuren dat we nog maar eens over de taal spreken. De reeks bijlagen in de Standaard was niet slecht, maar evenmin spetterend. De teneur was die van een grote vrijheid in de taal en nogal wat kritiek op het taalgebruik in Vlaanderen. Het bekt goed, maar het klopt niet. Enfin, men kan altijd de forse tuinder vinden die in het dialect zijn mening geeft, maar het is niet zo dat men gemakkelijk zulke mensen vindt. Bovendien hoort men wel eens dat mensen betreuren niet voldoende aan hun taal gedaan te hebben of er de kans toe gekregen hebben.

Bart Haers 


Reacties

Populaire posts