Trots en rancune van de Vlaming



Reflectie

Der vad’ren fierheid


sc1ene uit de reeks "los Honores"
geinspireerd door de vorstenspiegel
die Erasmus schreef. 
Rik Torfs ontwikkelt in een column een interessante gedachte, met name of de Vlaming echt door rancune gedreven wordt. Hij eindigt zijn betoog met deze gedachte:

Rancune. Hoe raken we er vanaf? Zit ze in de Vlaamse ziel? Vloeit ze voort uit vernederingen uit het verleden? Heeft ze te maken met de vrees voor lichte achteruitgang die met de crisis gepaard gaat? Diezelfde rancune verklaart alleszins waarom, overigens ook in andere landen, nationalistische gevoelens en kunst vaak op ramkoers zitten. De nationalist is overtuigd van zijn gelijk. Wie dat gevoelen niet deelt, mist iets. De kunstenaar mist zelf iets. Daarom is hij kunstenaar. Hij mist ook iets bij mensen die niets missen. Zelfkritiek. De wil om te weten wie ze werkelijk zijn.


Zelf denk ik dat rancune en ressentiment in de lucht hangen en velen aansteken, ook buiten Vlaanderen. Luistert men naar Franςois Hollande of naar andere stemmen, vaak links, maar  ook rechts ongetwijfeld, dan klinkt het ressentiment, schettert de rancune erdoor heen. Het kan zijn dat in bepaalde kringen die rancune niet naspeurbaar is, maar toch, de cultus van het slachtoffer en het voortdurend hameren op structurele hervormingen, wat dat ook mag betekenen, laat onverlet dat, zoals dezelfde Torfs weet te melden, er veel goeds gebeurt in Vlaanderen.

Wie de afgelopen eeuw bekijkt en er de grote peripetieën van onder ogen neemt, kan het inderdaad hebben over rancune en woede, blinde woede soms, maar soms komt die van de conservatieven, soms van de progressieven en lang niet altijd kan men er de goede gronden voor vinden. Ook de open brief van de heer Jules Destrée kan men als rancuneus weg zetten. En wat als er, zoals bijvoorbeeld de Lierse jurist Georg(es) Bergmann vindt dat het niet kan dat mensen niet in hun eigen taal behandeld worden in het gerechtshof? Er waren, tijdens de negentiende eeuw goede redenen om te morrelen aan de impliciete eentaligheid van België. Vandaag kan men met Rik Torfs betreuren dat mensen geen Frans meer kennen of net voldoende om een heerlijk brood te kopen in een Frans stadje – in vele dorpjes zijn er al geen bakkers meer, wel om bijvoorbeeld iets te kunnen lezen van Flaubert, van Sartre of Houellebecq. Er zijn ook redenen te over te betreuren dat mensen geen Duits meer lezen of dat men het werk van Seneca, laat staan van Plato meer kan lezen, of moeten we toch kiezen voor Aristoteles? Er verschijnt veel in vertaling, maar “de rerum natura” van Lucretius heeft toch wel iets, in het Latijn.

Maar goed, het zal ook wel rancune zijn dat men jaren geleden de klassieke humaniora op de schop nam en het maken van Latijnse thema helemaal naar de penaten verwees. Zelf heb ik niet zo heel veel thema meer gehad, nog minder in het Grieks, wat ertoe leidde en leidt dat ik nog wel iets van het Grieks afweet, zoals werkwoordsvormen kan herkennen, maar het echt begrijpen of ermee spelen, is niet meer aan de orde. Op zich dient het natuurlijk geen enkel doel passages uit de Ilias te kunnen citeren, zoals het mijn vader tot op hoge leeftijd gegeven was. Het was wat mij betreft geen kunstje maar een kennis die op zich niet zo belangrijk was, maar hem wel in de mogelijkheid stelde bepaalde zaken anders te zien dan wij deden. Wij, dat is de jongere generatie.

Omdat mijn grootoom slager was geweest in het Noorden van Frankrijk, maar nadien op rust ging in Den Haan – oui, madame, le Coq sur mer – was het niet ongewoon dat men wel eens Frans sprak en dat we leerden begrijpen dat het Frankrijk van Charles de Gaulle zowat het toppunt van beschaving en aanzien moet zijn geweest dat de mensheid in de geschiedenis ooit bereikt heeft. Maar onder anderen mijn vader kon daar wel eens om gniffelen. Wel was hij intransigent als het om mailings ging van grote bedrijven in de tandheelkunde, de Farmaceutische bedrijven en de geneeskunde. Kwam er een brief in het Frans, dan kreeg de betrokken firma die onmiddellijk geretourneerd met de vermelding dat Franstalige brieven geen goede commerciële zet waren. Kenden hij of zijn collegae dan geen Frans? Goed genoeg, maar zij vonden dat ze geen producten konden kopen van bedrijven die niet hun taal wilden gebruiken.

Heeft dat met rancune of met (misplaatste?) fierheid te maken. Kijk ik er nu op terug en op eigen ervaringen in Brussel, dan denk ik dat de omstandigheden en het gedrag wel degelijk veranderd is. Ik behoor niet tot die Vlamingen die graag afgeven op Brussel en onheus gedrag omwille van de taal kan inderdaad pijn doen. Maar anderzijds merk je dat vele handelaars wel degelijk moeite doen om de taal onder de knie te krijgen. Soms zie je in musea nog wel eens groen als aan de balie een Nederlandsonkundig personeelslid er niet in slaagt te begrijpen wat je vraagt al gaat het niet om het kopen van iets uit een massa aanbiedingen.

Nu, wat Torfs zegt over misplaatste fierheid, daar ben ik niet helemaal uit. Of liever, als ik zie hoe men er veel moeite voor over heeft om de geschiedenis voor 1960 in de zwartste termen te schilderen, dan wordt de geschiedenis echt wel onbegrijpelijk. Met wijlen Professor Chris Vandenbroecke heb ik over die kwestie wel vaker besproken, wat een waar genoegen was. De kwestie is dat hij kon aangeven dat zo rond 1880 de rekruten, lotelingen toen nog, uit Vlaanderen vaak opmerkelijk kleiner waren en er nogal wat analfabeten tussen zaten. Daar kon ik dus geen bezwaar tegen hebben, maar op de vaststelling dat het aantal studenten aan colleges en zelfs de universiteiten steeg in de loop van de negentiende eeuw, als ik opmerkte dat de gemeenten in die tijd eigen kringen van notabelen zagen ontwikkelen, artsen, advocaten en andere vrije beroepen, dat er wel degelijk rond de kerk en aan de hoofdstraat de betere huizen werden gebouwd of heropgebouwd, dan merkt men dat er in het zogenaamde Flandre Profonde wel degelijk iets aan de hand was, c.q. een verbetering van de levensomstandigheden en een groei van de middenklasse.

Het probleem is paradoxaal genoeg dat zowel de tegenstanders van de Vlaamse Beweging als veel mensen die zich rekenen tot de intransigente harde kern, de zwarte legende omtrent Vlaanderens trieste lot met elkaar delen. De geschiedschrijving is voor een deel ook geschreven in het licht van de idee dat de bourgeoisie en de kleine bourgeoisie, zoals Marc Reynebeau ooit schreef, er eindelijk niet toe doet.

Voor Walschap had het nu net voor die middenklasse – reden waarom hij nu minder hoog  in aanzien  staat -, als men zijn fraaie boekje, “Autobiografie van mijn vader” leest, maar ook bijvoorbeeld “Zuster Vigilia” waar hij net niet verwijst naar bittere armoede van heikneuters, maar eerder naar rustige welstand van een molenaar of een betere boer. Men kan ook Elsschot hier aan de orde stellen, want hoewel hij met Laarmans de mislukte ambitie om boven zijn rang van kleine bediende te spelen, uitspelde, toch deed hij dit met een groot mededogen. Elsschot zelf slaagde niet goed in de humaniora, maar bleek na een handelsopleiding en verblijven in Parijs en Rotterdam, wel een zeer gewiekst zakenman. Als vrijzinnige een huldeboek uitgeven voor kardindaal Mercier, men moet het maar doen. Overigens, als je dan nog eens kijkt naar wie die Vlaamse schrijvers zijn die in het Nederlands schrijven, Karel van de Woestijne, Herman Teirlink, Stijn Streuvels, dan zijn het mensen uit de middenklasse. Maar goed, men refereert ook niet meer aan het werk van Maurice Roelandts, die met “Het leven dat wij droomden” het leven onder studenten te Gent en in de polder van Assenede schetste. Zelfs de intussen ter ziele gegane tearoom van Bloch speelt in deze roman en dus is het ineens ook een stedelijke roman.

Fier te zijn op een land is inderdaad een beetje belachelijk, omdat je er geen verdienste aan hebt. Maar is de plaats van geboorte een kwestie van toeval, dan is het wel zo dat je hoe dan ook een erfenis meekrijgt, die van de familie, de stad of het dorp, van dat Vlaanderen waar het hier  om gaat maar uiteindelijk krijg je die Europese cultuur mee, als het meezit en als men er zich tijdig rekenschap van geeft dat het niet zomaar een paar bakstenen of een beetje amusement is, maar dat het gaat om vormen van goed leven op verschillende domeinen, kan men het wellicht gaan waarderen.

Maar of we fier mogen of moeten zijn? Het blijft een moeilijk punt. Er geen waardering voor opbrengen, voor het werk van de kathedralenbouwers, voor Jan en Hubert van Eyck, voor Josquin des Prés of Orlandus Lassus? Maar evengoed voor bijvoorbeeld de Gentse schrijver Maeterlinck, Georges Rodenbach of een later voorbeeld van Franstalige schrijvers, Yourcenar of Jacques Brel? Maar uiteraard moeten we dan ook denken aan een architect als Henri van de Velde, de schilderscholen, met Gustave van de Woestijne, Rik Wouters of Ensor. Me dunkt dat fierheid wel een beetje misplaatst is, maar ik plaats er graag zorg voor dat patrimonium tegenover.

Een fierheid die tot excessen zou kunnen leiden lijkt me overigens niet specifiek Vlaams, want men vindt het in de kleine stadjes van Frankrijk, men vindt het bij de Fransen over hun Charles en al die anderen. Men vond het in Duitsland en men hoort het wel eens van Russen, om nog te zwijgen van de Nederlanders en Amerikanen, die hun identiteit wel degelijk goed cultiveren en van fierheid over hun natie niet zullen sterven. Het blijft een heikele kwestie, want hoe zal men betrokkenheid met de medeburgers, die doorgaans anoniem blijven en die als men ze wel ontmoet en leert kennen soms hele andere opvattingen vooropstellen, ontwikkelen? Het komt mij voor dat we de afgelopen decennia geleidelijk naar een polarisatie van inzichten geëvolueerd zijn en daar speelt ongetwijfeld ressentiment en rancune een rol.

Men kan namelijk zo bepaalde uitspraken van Nederlandstaligen in dit land terug voeren naar de bronnen en dat zijn zeer zeker ook Destrée en Mercier. Ooit zegde die Frans van Cauwelaert de wacht aan in verband met Nederlandstalige leergangen aan de Universiteit Leuven stelde dat het Nederlands niet geschikt is voor wetenschappen, terwijl in Nederland mensen als Hendrik Lorentz,  Johannes van der Waals en Heike Kamerlingh Onnes Nobelprijzen binnen haalden voor hun natuurwetenschappelijk onderzoek. Maar natuurlijk is er die andere cliché van de notabelen die tegen de pastoor zeggen : “Hou jij ze maar dom, wij houden ze arm”. Dat terwijl de kerk nood had aan veel helpende handen en zo een reserve vormde die vaak de universiteit verkoos boven het seminarie, waardoor in Vlaanderen een middenklasse groeide. Nog eens, nu klaagt men erover dat er zoveel jongeren de school verlaten zonder diploma, terwijl tot in de jaren 1960 velen de humaniora begonnen maar vaak niet afmaakten. Jacques Brel, die zelf een voorbeeld is van die afgebroken collegejaren, zingt in “Rosa, rosa, rosa..” dat de gastjes op school verbuigingen leerden omdat ze apotheker moesten worden, want papa was het niet gelukt.

Dit speelt in Brussel, rond het collège Saint-Michel, maar in Vlaanderen zag men dat ook. Kortom, als we de ontwikkelingen in Vlaanderen beter bekijken dan een Marc Reynebeau gewoon is te doen, dan moet men toch wel nauwkeuriger cijfermateriaal vinden. En zeker na WO I zou de aandrang tot Vernederlandsing  van de samenleving ook in wetten gegoten worden en van de weeromstuit zou een nieuwe dynamiek een aanvang krijgen, die na WO II versterkt zou worden, met name dat meer mensen via die scholing ook een heel stuk taalvaardiger zouden worden.

Wat mijn generatie en de volgende dus geërfd hebben is een Vlaanderen waarin het zo goed als evident is dat men zich zonder schroom van het Nederlands kan bedienen. Toch zou in de loop van de jaren 1980 de aandacht voor de cultuurtaal, toen nog ABN genoemd, later AN, verzwakken, erger nog, men zou het spreken van het dialect een vorm van anti-elitarisme vinden. Toen al waren er discussies over de vraag of men fier, dan wel trots mocht zijn Vlaming te zijn. Het antwoord was voor de meesten zonder meer negatief. Maar de argumenten lagen niet in de aard van die Vlaming of zijn/haar cultuur. Het was een principiële afwijzing, want men vond en vindt dat men zich om zijn regio of land niet bekreunen.

Als gezegd, we, mijn generatie erfden een situatie die op vele vlakken geplaveid leek met alle gemakken des levens. Identiteit en taal waren geen problemen, maar dat we Frans, Engels en Duits konden, zouden leren was even duidelijk. De onderwijshervormingen hebben in de jaren 1970 en 1980 geleidelijk die uitkijkposten, want dat is het als je voldoende een taal leert om naar televisie te kijken op Frankrijk, de BBC of de Duitse zenders, voor soms zeer verrassende programma’s, zoals in de jaren 1980 Bernard Pivot, later op de Duitse televisie “Das Literarische Quartett” met Marcel Reich Ranicki, maar ook die figuur is in Vlaanderen nooit echt van belang geweest.

Wat we wel erfden en waar we ons mochten in vermeien, heb ik nu de indruk, is het onvoorstelbare vermogen ons tegelijk wereldburger te voelen en onze interesses te beperken tot wat de Vlomse media ons menen te moeten serveren. Er is de laatste twintig jaar, met gelukkige uitzonderingen, steeds minder werkelijke interesse voor wat er in de andere 26 lidstaten van de EU gaande en hangende is. Politiek werd gereduceerd tot gevechten op leven en dood. Als er dan een politieke wetenschapper is, mevrouw Chantal Mouffe, die deze tendens meent te moeten aankaarten, zal nauwelijks een Vlaamse academicus er aandacht aan besteden. Enfin, ik hoorde haar in Gent, in het kader van het Studium generale.

Wat we kregen en vooral krijgen is een mateloos provincialisme, waarin men wil doen geloven dat er buiten Vlaanderen eindelijk niet veel aan belangrijks voorvalt. Over andere landen worden we stilletjes vet gevoerd met clichés. Als Obama in 2008 het blijkt te halen, eerst van mevrouw Clinton, later van G.W. Busch, zal in Vlaanderen een storm van enthousiasme losbreken. Maar nauwelijks een jaar aan de macht, blijkt dat die mensen hem toch niet je dat vinden. Van behoorlijke analyse is er geen sprake, van onderbuikgevoelens des te meer.

Ben ik fier een Vlaming te zijn? Gemengde gevoelens, dat is alles wat ik kan antwoorden. Als men Vlaanderen herleid tot cyclocross, tot Vlaanderens Mooiste en sport in het algemeen, of Eddy Wally, Paul Severs en Will Tura, dan bedank ik er echt voor. Ik begrijp nog steeds niet dat gasten die als studenten naar een optreden van Eddy Wally dachten te gaan om met tomaten te gooien – of ze dat werkelijk deden heb ik nooit onderzocht – maar als volwassenen, veertigers plots iets zeggen te zien in die man. Okay, Will Tura heeft een boeiende en lange carrière gehad en timmert nog steeds aan de weg, maar deze benaderingen dragen allen het euvel van de beperking. Het valt me telkens weer op dat de mensen die Vlaanderen enggeestige navelstaarderij verwijten nu zeggen dat juist die volkscultuur hun ding is. Clem Schouwenaars heeft die dubbelheid ook al gezien.

Een andere reden om met gemengde gevoelens om naar dit Vlaanderen van vandaag te kijken is en blijft de neiging om telkens weer kleine cultuurpausen aan te stellen. Een blad dat een filosoof als leidende intellectueel voorstelt, terwijl er andere zijn die minstens even interessant zijn, die best naast de heer Vermeersch kunnen staan, zoals Herman de Dijn, Ludo Abicht of de helaas te vroeg gestorven Koen Raes, blijft vaak onbesproken. Nu wil of kan ik Vermeersch hoogstens verwijten dat  hij zo emphatisch  spreekt, het zijn de adepten, de acolieten die me storen. Hetzelfde geldt voor Jan Hoet, die ik ooit op college hoorde spreken over kunst, hedendaagse kunst en levendig, enthousiasmerend was het wel.  Maar is er dan maar één officiële galeriehouder in dit land van kunstverzamelaars?

Kijk, geachte heer Rik Torfs, ik begrijp wel uw afwijzing van de idee dat we fier zouden moeten zijn op dit Vlaanderen. Maar ik denk dat fierheid niet  de grootste zonde is, wel een bewust gebrek, bij opiniemakers van een betrokkenheid bij wat er in Vlaanderen leeft. Niet iedereen leest kookboeken, loopt warm voor Larsson en al die andere spannende boeken. Het beeld dat men van Vlaanderen telkens weer presenteert, klopt domweg niet.

Daarom denk ik dat het een gemiste kans is, als u over rancune spreekt en dat verbindt aan het Vlaming zijn. Er is meer tussen hemel en polder dan rancune, alleen, op fora in kranten en bladen, enfin, de digitale versie merkt men dat wel, dat bijtende ressentiment van links tegen rechts, vrijzinnig versus katholiek, modern versus conservatief. Er zijn alleen de uiterste posities zijn, lijken valabel, terwijl er toch genoeg mensen zijn die een brede interesse ontwikkeld hebben.

Maar goed, men moet zich afvragen waar die rancune  toch vandaag komt, of liever, wie die koestert en voortdurend iedereen aanpraat. Men kan natuurlijk bij Dimitri Verhulst zweren, maar als je de tapijtkunst uit Mechelen, Brussel en Oudenaarde met de reeks “Los Honores”geïnspireerd door Erasmus als een verbeelding van de vorstenspiegel, dan begrijpt men dat er in Vlaanderen, toen, maar ook nu echt wel dingen zijn die we met toewijding moeten koesteren en onderzoeken en er zelf het onze aan toevoegen. En zonder een zekere dwaze en stomme liefde gaat dat niet.

Bart Haers 

Reacties

Populaire posts